I. De vlucht via Spanje
1. De voorbereidingen van het vertrek
2. De trek door de Pyreneeën
3. De reis door Spanje
4. Het vertrek naar Marokko
II. De dienst bij de Luchtmacht
5. Casablanca en Algiers
6. Marrakech
7. Groot-Brittannië
I. De vlucht via Spanje
1. De voorbereidingen van het vertrek
In oktober 1942 schrijf ik mij in aan de École
normale supérieure, een opleiding tot docent of onderzoeker, nadat ik voor de
tweede keer van de technische topambtenarenopleiding aan de École Polytechnique
had afgezien. Ik was namelijk al een keer eerder aan de École Polytechnique
toegelaten, toen ik op het Parijse gymnasium Saint-Louis in de voorbereidende
klas voor de propedeuse in de wiskunde zat. Op 16 februari 1943 kondigt de
staatszender de instelling van de arbeidsdienstplicht aan. De jonge mannen
geboren in 1920, 1921 en 1922 worden opgeroepen om in Duitsland te werken, om
uitgewisseld tegen krijgsgevangenen, hetgeen
een niet nagekomen belofte is gebleven. Tegelijkertijd wordt de registratie van
jongeren tussen eenentwintig en eenendertig jaar begonnen. Dezelfde avond nog
zet Londen, prompt als dat inmiddels gebruikelijk was, de tegenaanval in: "Nee
tegen de registratie!". De ontduiking ervan neemt massale vormen aan. De
campagne die de Fransen uit Londen voeren tegen de arbeidsdienstplicht overtreft
in alle opzichten de voorafgaande radiocampagnes. "Werk niet voor Hitler
als je de oorlog wilt verkorten!". Op 1 augustus 1943 telt de lijst van
werkweigeraars 85.000 namen. Ik ben geboren in 1923, dus betrof de verplichting
mij niet, maar ik besloot toch om tijdelijk met mijn studie te stoppen en naar
Engeland of Noord-Afrika proberen te gaan.
Nadat ik in augustus 1943 mijn diploma's algemene
natuurkunde, differentiaalberekening en hogere ontleding had gehaald, ging ik
naar het departement Hautes-Pyrénées om velddienst te doen bij familie die in
Bernadets-Debat een boerderij hadden. Het verbaasde mij dat de drie jongeren die
in dit dorp voor de arbeidsdienstplicht opgeroepen waren, daadwerkelijk naar
Duitsland zijn gegaan, terwijl de Spaanse grens 70 kilometer verderop ligt. In
Tarbes ben ik op bezoek gegaan bij Denis Prunet, een vriend van mijn ouders die
ik op de hoogte bracht van mijn plannen om naar Noord-Afrika te gaan. Daarop
bood hij mij aan om mij in contact te brengen met een geheime organisatie, zodat
ik illegaal de Frans-Spaanse grens over kon steken. Ik hoefde slechts naar hem
toe te komen en hij zou mij tot het vertrek uit Tarbes onderdak geven. Op de
terugweg naar Parijs ging ik in Marseille bij mijn grootmoeder van vaderskant
langs. Zij was heftig tegen mijn plan gekant, want als gevolg daarvan zou mijn
vader, hoogleraar natuurkunde aan de Faculteit der Exacte Wetenschappen van de
Universiteit van Parijs, gearresteerd worden. Ik heb ook een paar dagen in de
villa van mijn ouders doorgebracht, in het kustplaatsje Les Lecques dat in het
departement Var tussen Marseille en Toulon ligt. Ik bekeek toen ook, zonder
precieze bedoelingen, de verdedigingswerken die op het strand en in de villa's
waren aangebracht en die een eventuele geallieerde landing onmogelijk moesten
maken.
Toen ik terug was in Parijs hoorde ik dat twee
studiegenoten van mijn oudste broer, Fontanet en Baylé, leerlingen aan de École
Polytechnique, een ondergronds netwerk zochten om naar Spanje te gaan. Het was
heel moeilijk om zo'n organisatie te vinden en ik had het geluk dat ik er een
kende. Net na zijn afstuderen ging Fontanet naar Lourdes om in contact te komen
met een organisatie die hij via via kende, maar toen bleek dat deze ontmanteld
was, kwam hij terug naar Parijs om tijdelijk in dienst te gaan bij het
onderzoeksbureau van Coudron-Renault, die voor de Messerschmitt-fabrieken in
Augsburg werkte. De École Polytechnique had er een aantal leerlingen naartoe
gestuurd uit hoofde van de arbeidsdienstplicht. Toen Fontanet en Baylé van mijn
oudste broer hoorden dat ik een ondergrondse organisatie kende en nog mensen
zocht omdat ik niet alleen wilde vluchten, besloten we om met z'n drieën te
gaan. In de laatste dagen van september ging ik met mijn vader op bezoek bij
Georges Bruhat, de vice-rector van de École normale, om hem op de hoogte te
stellen van mijn gepland vertrek, zodat de school mij niet zou zoeken; we
spraken af dat ik officieel in het zuiden van Frankrijk uitrustte en Bruhat
wenste mij veel geluk toe. Ik heb hem nooit meer gezien, hij is naar Buchenwald
gedeporteerd en in Sachsenhausen gestorven. Op 4 oktober (1943) verdwenen
Fontanet en Baylé dus van hun onderzoeksbureau en we vertrokken alle drie vanaf
het Gare d'Austerlitz met de nachttrein naar Toulouse.
De Duitse soldaat die midden in de nacht in Vierzon
de passagiers controleerde, zei in het Duits tegen mij dat ik uit moest stappen,
omdat mijn identiteitskaart niet de goede stempel had. Ik stapte dus uit en de
rest van de nacht bracht ik door in een lege wagon die op een zijspoor stond. De
volgende dag ben ik naar de Kommandatur van Vierzon gegaan waar ik de goede
stempel in mijn identiteitskaart kreeg. Ik ging terug naar het station om de
volgende trein naar Toulouse te pakken waar ik de dag daarop 's avonds tegen
achten aankwam. Aangezien het moeilijk en riskant was om een hotelkamer te
zoeken, ben ik naar de ouders van mijn vriend Jean Combes gegaan: rue du Taur
80. Ik had een aantal adressen in Toulouse, Tarbes, Madrid, Casablanca, Algiers
en Brazzaville uit mijn hoofd geleerd, want je mocht geen enkel geschreven
document bij je hebben dat problemen zou kunnen opleveren. Voor Jean Combes en
zijn ouders kwam ik uit de hemel vallen, ik werd ontvangen en ik kreeg onderdak
voor de nacht. De volgende dag nam ik weer de trein naar Tarbes, ik kwam er in
de middag aan en ging naar Denis Prunet. We spraken af dat ik er 's nachts zou
slapen en dat hij mij 's morgens ontbijt zou geven, maar dat ik de rest van de
dag buitenshuis zou doorbrengen en buitenshuis zou eten. Fontanet en Baylé
waren de dag ervoor bij hem geweest, zij waren in vergelijkbare omstandigheden
ondergebracht bij een jong echtpaar, vrienden van een zus van Baylé. Toen het
Fontanet, Baylé en mij de volgende dag lukte om elkaar te vinden, spraken we af
dat elke dag twee van ons samen op zouden trekken terwijl de derde alleen bleef;
wij vonden het onvoorzichtig om als drie twintigjarige jongens meerdere dagen
lang samen door de straten van Tarbes slenteren. Zo slenterden we dus om de
beurt alleen, niet in het centrum van Tarbes, maar daarbuiten. Een keer maar
zijn we samen naar Lourdes gegaan. We hebben nooit de organisatoren van het
ondergrondse netwerk ontmoet, zij lieten ons indirect weten dat we op vrijdag 15
oktober (1943) op het station van Tarbes moesten staan met als enige bagage een
rugzak met een paar dagen proviand. Dezelfde dag nog heb ik mijn koffer met alle
onnodige spullen naar mijn ouders in Parijs gestuurd.
2. De trek door de Pyreneeën
Toen we afzonderlijk om het afgesproken uur op het station van Tarbes aankwamen,
vroegen ons twee personen, waarschijnlijk verantwoordelijk voor het netwerk, om
hun de afgesproken drieduizend frank te betalen (een beginnend onderzoeker bij
het CNRS, Frans fonds voor wetenschappelijk onderzoek, verdiende in die tijd
tweeduizend frank per maand). De stoptrein naar Bagnères-de-Bigorre stond al op
het station, het was een trein waarin de derderangs wagons uit gescheiden coupés
bestonden die aan weerszijden deuren hadden. Ze openden een deur en zeiden tegen
ons, Fontanet, Baylé en mij, dat we in moesten stappen. De gloeilampen aan het
plafond waren kapot en we konden met moeite een of twee andere personen die in
deze coupé zaten onderscheiden. Op het station van Pouzac, het laatste voor
Bagnères-de-Bigorre, opende een van de reizigers de deur die op het spoor
uitkwam en zei tegen ons dat we uit moesten stappen, wat we dan ook deden. Toen
de trein vertrok stonden we met z'n negenen om over de Pyreneeën naar Spanje te
vluchten, plus twee (of drie) gidsen.
In Bagnères-de-Bigorre begon de zone waarvoor de
toegang verboden was en waar niemand zich zonder toestemming van de Duitsers
bevinden mocht. We begonnen onmiddellijk onze tocht dwars door velden en
weilanden. We gingen via Sainte-Marie-de-Campin en liepen toen de hele nacht tot
we bij de bergpas Aspin aankwamen. Onze gidsen lieten ons daar in het bos achter
en zeiden dat andere gidsen ons zouden ophalen om de volgende nacht de voettocht
voort te zetten. We probeerden dus buiten te slapen, in oktober, op een hoogte
van 1500 meter. Tijdens de eerste nacht en de "rustdag" in het bos bij
de bergpas Aspin leerden we onze vluchtgenoten kennen. De jongste was zeventien
jaar oud, kwam uit de Elzas en was onder dwang bij de Wehrmacht gegaan. Hij was
heel moedig gedeserteerd en probeerde nu in Marokko te komen om bij het Franse
leger te gaan. Een andere had kort daarvoor de toelatingsexamens voor de École
de Saint-Cyr gehaald; nu dwaalde hij al een week door de Pyreneeën en dacht dat
hij alleen en met een kaart en een kompas de grens over zou kunnen steken. Hij
was een beetje gerustgesteld toen hij hoorde dat Fontanet, Baylé en ik van de
École Polytechnique of de École normale kwamen, maar hij was al uitgeput,
bovendien was hij heel zwaar bepakt. Hij had een pelerine en een tweede paar
schoenen, terwijl wij drieën op aanraden van de organisatoren alleen maar een
rugzak met enkele dagen eten droegen. Aan de andere vluchtelingen heb ik slechts
een vage herinnering overgehouden.
In de avond van 16 oktober haalden de nieuwe gidsen
ons op en al na een paar uur lopen kwamen we bij een schuur, waar we, uiteraard
muisstil en zonder naar buiten te gaan, de rest van de nacht en de dag daarop,
zondag 17 oktober, doorbrachten. Zondagavond haalden alweer nieuwe gidsen ons
op. Het gevaarlijkste stuk was de brug die we in het dorp Vielle-Aure overstaken
om op de andere helling van het dal te komen. In een plaatselijke kroeg zaten
Duitse soldaten aan tafel. We staken dus een voor een de brug over, elke keer op
het teken van een van de gidsen, die wellicht zelf uit het dorp kwam. We kwamen
vervolgens bij een leisteengroeve waar we tot vijf uur in de morgen
"uitrustten". Nieuwe gidsen haalden ons daar op en we liepen tot een
gebied hoger dan het rustoord Rioumajou, nu over een besneeuwd bergpad aan de
oostkant van de vallei.
Maandag 18 oktober, om elf uur 's morgens, lieten
onze gidsen ons de pas Port du Plan zien (op 2.457 meter hoogte), waarachter
Spanje lag. Ze zeiden ons dat we er binnen een half uur zouden zijn en ze
wensten ons een goed einde van de "reis" toe. We begonnen de berg te
beklimmen, eerst zakten we tot onze enkels diep in de sneeuw, daarna tot de knieën.
Om twee uur 's middags was de pas wel nog steeds in zicht, maar kwam alsmaar
langzamer dichterbij en om drie uur liet ik uit uitputting mijn rugzak met
proviand in de sneeuw vallen. Fontanet en Baylé hadden een beter
uithoudingsvermogen dan ik en ze raapten het eten weer op. We gingen met z'n
drieën verder, de anderen waren de uitputting nabij en besloten om weer naar de
vallei af te dalen. Om vier uur 's middags kwamen we aan de grens op Port du
Plan. Natuurlijk konden noch de Duitsers noch de Fransen die hen hielpen alle
bergpassen in de gaten houden, vooral niet de passen die zo moeilijk waren als
de Port du Plan die wij zojuist bereikt hadden.
3. De reis door Spanje
We waren in Spanje! We wisten het nog niet, maar we
maakten deel uit van de 23.000 Fransen die het gelukt was om Frankrijk
clandestien via Spanje te verlaten. De schemering zou weldra vallen, dus we
daalden de berg af tot we een schuur vonden waar we konden overnachten. Omdat
onze kleren doorweekt waren van het lange lopen door de sneeuw, zijn we
spiernaakt in het hooi gaan slapen en voor het eerst sinds ons vertrek uit
Tarbes rustten we 's nachts uit. De volgende dag, dinsdag 19 oktober, zijn we
dieper het Cinquieta-dal in gegaan. Onderweg kwamen we bij een brug die we
onmogelijk konden vermijden. Net na de brug, op de andere helling van het dal,
stonden Spaanse burgerwachters de Franse jongeren op te wachten die in die tijd
meerdere keren per week de zeer hoog gelegen passen overstaken. We bleven tot
het einde van hun wacht bij hen en tegen vier uur 's middags daalden we met ze
af naar het dorp Plan waar hun permanente wachtpost stond.
De boeren uit het dorp hebben ons heel warm
ontvangen, ze gaven ons wat brood en worst te eten, want zelf hadden we helmaal
niets meer! De burgerwachters sloten ons voor de nacht op in hun schamele gebouw
en zeiden dat ze ons over een paar dagen naar de consul in de dichtstbijzijnde
stad zouden brengen! We wisten helemaal niets, we hadden helemaal niets meer en
we waren niet in staat om er vandoor te gaan, waar zouden we ook, straatarm,
heen moeten? Overdag lieten ze ons vrij en de dorpelingen uit Plan gaven ons te
eten, al zagen ze er zelf heel arm uit. Na enkele dagen, ik herinner mij de
precieze datum niet meer, zijn we, aanvankelijk te voet, met de burgerwachters
naar de bus gegaan die ons naar de dichtstbijzijnde stad zou brengen zodat wij
er de consul zouden ontmoeten. Deze stad, die we niet kenden, was Barbastro en
lag 106 km verderop. Na twaalf kilometer lopen kwamen we aan in Salinas de Sin,
waar we op de bus van Bielsa naar Barbastro moesten wachten. Onze bewakers
vroegen ons geld om de bus te betalen. We antwoordden dat we geen geld hadden,
maar eigenlijk wilden we dat beetje geld dat ons restte voor onszelf houden.
Ze zeiden dat we in dat geval naar Barbastro moesten
lopen, wat we helemaal niet erg vonden, omdat we al meerdere nachten uit Pouzac
naar Plan te voet waren gegaan. We zijn dus lopend naar het volgende dorp
gegaan, waar we met onze burgerwachters in de bus stapten die net uit Bielsa
aankwam. In het stadje Ainsa maakte de bus een vrij lange stop en onze
opzichters brachten ons naar een café waar de baas ons te eten gaf zonder er
geld voor te vragen, we hadden immers zo weinig. Het leek wel of die
Spanjaarden, die ons al die dagen te eten gaven, ons als helden beschouwden. Ze
dachten misschien dat wij door tegen Duitsland te vechten Franco's bewind ook
sneller aan z'n eind zouden brengen, wat ze waarschijnlijk graag wilden.
Uiteindelijk kwamen we tegen achten 's avonds in Barbastro aan. Onze bewakers
brachten ons naar een voormalig klooster waar we samen naar binnen gingen. Toen
de deur achter ons dicht was realiseerden we ons dat we niet bij de consul
waren, maar in de gevangenis! We waren grenzeloos naïef geweest, maar we hadden
evengoed niets anders kunnen doen.
We zaten in de gevangenis! We werden geregistreerd,
we moesten onze identiteitsbewijzen tonen en al onze bezittingen afgeven, d.w.z.
helemaal niets, behalve een beetje Frans geld dat ingenomen werd. We kregen er
wel een ontvangstbewijsje voor dat nooit waar dan ook voor nuttig is geweest.
Vervolgens werden we naar een grote zaal gebracht waar al ongeveer zeventig
Fransen waren. Hoe lang zaten ze er al? Door wat dichter bij elkaar te gaan
liggen maakten onze medegevangenen vier matrassen voor ons zessen vrij.
Fontanet, Baylé en ik zijn op twee ervan gaan liggen en zo sliepen we de hele
maand die we in de gevangenis van Barbastro zaten.
We hadden alleen de kleren waarin we de grens waren
overgestoken en die hielden we tot 26 december toen we op weg naar Malaga waren
om ons daar te verschepen en het Rode Kruis (maar welke?) in Madrid ons nieuwe
kleren gaf. Onze medegevangenen vroegen ons naar nieuws uit Frankrijk en van de
oorlog. Aan de hand van de vragen die ze stelden maakten wij op dat ze er al
minstens een half jaar zaten en dat heeft ons vreselijk ontmoedigd. Na een kort
gesprek, toen ze onze ontmoediging zagen, barstten ze in lachen uit, want in die
tijd duurde de opsluiting in de gevangenis van Barbastro ongeveer een maand en
deze grap werd met elke nieuwkomer uitgehaald. De volgende dag gingen we naar de
gevangeniskapper die ons van onder tot boven heeft geschoren. Tegen tienen ging
iedereen naar de binnenplaats, daar ontmoetten we de Fransen die in een andere
grote gevangeniszaal zaten. Tussen hen vonden Fontanet en Baylé een
studiegenoot van de École Polytechnique en ik kwam Jean Beydon tegen, een
schoolvriend van mijn oudste broer. Jean Beydon had op het gymnasium Saint-Louis
het toelatingsexamen voor het Marine-instituut voorbereid en ook al bestond het
instituut niet meer, bestond het toelatingsexamen nog wel en de scholieren die
het haalden volgden de colleges aan een technische hogeschool, de École
Centrale in Parijs.
Er zaten ook veel Spaanse republikeinen in de
gevangenis van Barbastro. Ze zaten er al een tijd en ze zouden er nog heel wat
jaren blijven, Franco is immers tot aan zijn dood in 1975 aan de macht gebleven.
De Spaanse gevangenen kwamen niet gelijktijdig met de Fransen op de
binnenplaats, die zou er trouwens ook te klein voor zijn geweest. Elke zondag
was er een mis in de gevangenis. Deze was verplicht voor de Spanjaarden en
facultatief voor de Fransen, die er toch allemaal naar toe gingen, want dat was
een extra gelegenheid om onze gemeenschappelijke zaal te verlaten. Geregeld
kwamen nieuwe Fransen die illegaal de grens over waren gegaan in de gevangenis
aan. Op een dag zagen we een van onze drie kameraden die op 18 oktober op de
helling van Port du Plan was teruggegaan. Hij vertelde ons dat hij toen met een
van de twee anderen tot aan het rustoord Rioumajou is teruggelopen, terwijl de
derde zo uitgeput was dat hij in de sneeuw is gaan liggen en doodgevroren is.
Het was de jongen die het toelatingsexamen voor de École de Saint-Cyr had
gehaald; de school bestond weliswaar niet meer, maar de vooropleiding en de
toelatingsexamens nog wel, waarschijnlijk voor de toekomst. De jongen heette
Sapone en was nog maar eenentwintig jaar oud.
Regelmatig las de gevangenisdirecteur de lijst voor
met namen van personen die Barbastro zouden verlaten, na een maand stonden
Fontanet, Baylé en ik er ook op. Wat waren we blij! We werden twee aan twee
geboeid en we vertrokken met de trein naar Zaragoza. Toen we in Zaragoza
aankwamen, moesten we, nog steeds paarsgewijs geboeid, over straat naar de
gevangenis lopen. Het was een heel moderne gevangenis waar we in groepen van
ongeveer vijftien man in een cel van tien vierkante meter werden opgesloten. In
de hoek was een waterkraan en een gat dat een toilet moest voorstellen. Na een
of twee uur kregen we stromatrassen, maar het was onmogelijk om allemaal
tegelijk te liggen! Deze hel heeft drie dagen geduurd en daarna vertrokken we
zoals we gekomen waren, met de trein naar het concentratiekamp van Miranda.
Na het vagevuur van Barbastro en de hel van Zaragoza
leek het kamp van Miranda ons het paradijs wel. Franco had het kamp op wijze
raad van Hitler ten tijde van de burgeroorlog gebouwd, er konden duizenden
gevangenen in en er hebben ook daadwerkelijk duizenden in gezeten. Het bestond
uit rijen keurig gerangeerde houten barakken elk voor 120 à 130 man. Militairen
besturen en bewaken het kamp. Het is een klassiek kamp met muren, prikkeldraad
en wachttorens. Een Spaanse kolonel, die, vonden wij, gespeend was van elke vorm
van francofobie, voert er het bevel. De harde kamprealiteit was echter voelbaar,
vooral in de verstrekte goederen: een afstotelijk smerige gamel, lepel,
stromatras en een aan flarden gescheurde deken die naar ongedierte stonk. Elke
barak werd in tweeën gedeeld door een middengang, met aan weerszijden twee
verdiepingen "kamertjes" die met "schotten" van oude dekens
van elkaar gescheiden waren. Slechts één enkele gloeilamp wierp een flauw
licht over de gang. Er woonden meerdere mensen in een "kamer". Ik
betrek een "kamer" in een van de gewone barakken terwijl Fontanet en
Baylé als afgestudeerden van de École Polytechnique, in het
"officiersgebouw" gaan wonen, waar ik ze bezocht.
Tijdens een van die bezoeken kwam ik erachter dat
Jean Rousseau, die ik op het gymnasium Saint-Louis had gekend en die pas in 1943
het toelatingsexamen voor de École Polytechnique had gehaald, ook in het
"officiersgebouw" woonde. De verantwoordelijke voor dit gebouw was
kapitein Louis, waarschijnlijk de hoogstgeplaatste officier. Hij was hij een
gevangene net als wij en ik legde hem uit dat ik ook tot de École Polytechnique
was toegelaten, twee keer zelfs, in 1941 en in 1942, maar dat ik er geen
onderwijs had gevolgd omdat ik aan de École normale wilde studeren en dat ik meende net zo veel, zo niet meer,
recht te hebben als Jean Rousseau om in het "officiersgebouw" te
wonen. Ik moest van kapitein Louis, die met Fontanet, Baylé en mij in Barbastro
en Zaragoza had gezeten, mijn spullen halen, bijna niets dus, en verhuizen, wat
ik meteen deed. Natuurlijk was het leven in Miranda zwaar en de hygiëne
buitengewoon slecht; Miranda ligt aan de Ebro, tachtig kilometer ten zuiden van
Bilbao op een hoogte van 460 meter en het was december.
Binnen het kamp waren we echter vrij en konden we de
hele dag rondlopen. Om de twee weken werden lijsten geafficheerd met enkele
honderden en misschien wel duizend namen, van mensen die de volgende dag het
kamp zouden verlaten. Op 24 december stonden Fontanet, Baylé en ik er ook op.
Op 25 december liepen we door de poort van het kamp van Miranda en werden we
vrij man in Spanje.
4. Het vertrek naar Marokko
Toen we het kamp van Miranda verlieten, werden we
ontvangen door vertegenwoordigers van het Frans Comité voor Nationale
Bevrijding dat in Algiers zetelde. In Miranda zijn we naar een restaurant gegaan
om eindelijk weer echt te eten en 's avonds vertrokken we met de trein naar
Madrid waar we op 26 december in de morgen aankwamen. Daar werden we naar het
Rode Kruis gebracht waar we onze oude kleren konden uittrekken. We droegen ze al
vanaf 4 oktober, de dag van ons vertrek uit Parijs en we hadden ze tot dan toe
niet kunnen verschonen. Toen we, gewassen, geschoren en nog steeds met een volle
buik, in schone kleren gestoken waren, kregen we een beetje Spaans geld en werd
ons verzocht om 's avonds terug te komen om naar Malaga te vertrekken. Ik ben op
bezoek gegaan bij Guy Lefort, een leerling van de École normale die in 1939 met
zijn studie was begonnen en nu docent was aan het Frans Gymnasium in Madrid.
Carcopino en Bruhat, de rector en vice-rector van de École normale hadden er
een aantal leerlingen als docenten laten aanstellen zodat ze niet in Duitsland
tewerkgesteld zouden worden. Natuurlijk hadden al deze leerlingen een visum en
waren ze per slaaptrein in Madrid aangekomen. Ik had Leforts adres nog in
Frankrijk van buiten geleerd. Terwijl hij mij ontving zei Lefort, met een, zo
meen ik, zekere trots, dat hij en zijn collega's van het Frans Gymnasium zich
ook bij De Gaulle hadden aangesloten. Toen ik hem vroeg wat dat inhield
antwoordde hij dat niet meer Pétain, maar De Gaulle ze voortaan betaalde! Ik
feliciteerde hem met deze fantastische verzetsdaad en zei dat ik na twee maanden
Spaanse gevangenissen naar Marokko ging om me bij de Luchtmacht aan te sluiten.
We verlieten Madrid in bussen en we reden de hele
nacht door. We vonden de bussen comfortabel, maar alles was comfortabel in onze
ogen. Vroeg in de morgen pauzeerden we een half uur in Grenada en in de loop van
de ochtend kwamen we in Malaga aan. Het was maandag 27 december 1943. De grote
groep Fransen, zo'n vijftienhonderd man, kwamen vooral uit het kamp van Miranda,
maar ook uit enkele gevangenissen en zogenaamde "balnearios", dat
waren hotels en pensions waar tot tweeduizend Fransen werden vastgehouden die
hadden verklaard jonger dan 18 jaar te zijn. Voor ons vertrek werden we in de
arena van Malaga "ondergebracht". Er was hooi op de grond gelegd om
ons als matras te dienen. Overdag waren we vrij.
Tussen 21 oktober en 29 december hebben zes konvooien
van elk twee schepen de haven van Malaga verlaten met aan boord in totaal zo'n
negenduizend Fransen die uit hun land gevlucht waren. De Sidi
Brahim en de Gouverneur général Lépine, de twee schepen waaruit ook de vijf
voorafgaande konvooien hadden bestaan, lagen op 29 december in de haven van
Malaga. Fontanet, Baylé en ik, alsmede de vijftienhonderd Fransen uit de arena
kwamen aan in de haven en gingen aan dek. De vlucht uit Frankrijk, de reis
Parijs-Casablanca was afgelopen, hij had achtentachtig dagen geduurd.
II. De dienst bij de Luchtmacht
5. Casablanca en Algiers
Alle Fransen die op vrijdag 31 december met de twee schepen uit Malaga in Casablanca
aankwamen werden naar een doorgangskamp gebracht om er een heleboel
formaliteiten uit te voeren. De eerste is het verkrijgen van een voorlopige
identiteitskaart op basis van verklaringen van de aanvrager. Vervolgens
ondervragen officieren ons langdurig over ons curriculum vitae, onze studie, de
oversteek van de Pyreneeën en ons verblijf in Spanje. Ik krijg hier te horen
dat ik met ingang van 18 oktober, de dag dat ik de Frans-Spaanse grens overstak,
tot tweede luitenant benoemd zal worden. Alle uit Frankrijk gevluchte leerlingen
van de vier militaire academiën: École Polytechnique, École de Saint-Cyr, de
École Navale en de École de l'Air en de leerlingen van de vijf volgende
civiele scholen: École normale supérieure, École des Mines de Paris, École
des Ponts et Chaussées, École Centrale de Paris en de École Coloniale, worden
evenzo tot tweede luitenant benoemd.
Andere
officieren stellen ons vragen over zaken die van belang zouden kunnen zijn voor
toekomstige gevechten in Frankrijk, ik heb toen gewezen op de
verdedigingsconstructies op het strand en in de villa's aan de kust in Les
Lecques. Daarna tekende ik een contract voor de Luchtmacht dat tot het einde van
de oorlog van kracht zou blijven. Vanaf dat moment scheidden de wegen van
Fontanet en Baylé van de mijne. Fontanet ging bij de artillerie en Baylé bij
de pantservoertuigen. Alle gevluchte Fransen mochten zich bij het legeronderdeel
van hun keuze aansluiten. Altijd zaten er valse Elzassers tussen de nieuwkomers
uit Spanje. Het waren in feite Duitse spionnen die door de Wehrmacht ingezet
waren; ze werden gefusilleerd. Op maandag 4 januari 1944 verliet ik het
doorgangskamp en ging ik naar depot 209 in Casablanca. Daar kregen we een heel
complete militaire uitrusting en ik heb er gewacht om naar Algiers gestuurd te
worden, waar mijn inschrijving aan de École normale in de Franse Staatscourant
nagetrokken zou worden.
Tijdens het verblijf in Casablanca ben ik op bezoek gegaan bij André Moitessier, een
volle neef van mijn moeder, wiens adres ik nog in Frankrijk uit mijn hoofd had
geleerd. Hij vertelde mij dat Marcel Boiteux, mijn jaargenoot van de École
normale, enkele maanden eerder via Gibraltar in Casablanca was aangekomen.
Boiteux en ik hadden tijdens het hele academische jaar 1942-1943 een studiekamer
gedeeld zonder dat wij van elkaar wisten dat we ons allebei voorbereidden om de
studie te onderbreken en bij het Franse leger in Noord-Afrika te gaan. Dit laat
zien hoe geheim zulke ondernemingen moesten blijven. Boiteux was in slechts twee
weken door Spanje gereisd en was niet door de Spanjaarden gevangengenomen. Dit
had hij te danken aan het feit dat hij twee in Frankrijk neergestorte
Amerikaanse piloten over de Pyreneeën had geleid. Zodra ze in Spanje aangekomen
waren, namen de twee contact op met hun ambassade in Madrid. Amerikanen sloot
Franco niet op en een ambassademedewerker kwam de piloten en ook Boiteux ophalen
en bracht ze vervolgens naar Gibraltar. In depot 209 leerde ik
Langlois-Berthelot kennen. Hij was met hetzelfde konvooi als ik in Marokko
aangekomen. Hij had in 1943 het toelatingsexamen voor de École Polytechnique
gehaald en wachtte nu net als ik om naar Algiers te vertrekken. Omdat hij gezegd
had dat hij 17 jaar oud was, had hij in Spanje in een van de
"balnearios" gezeten. Hij was dus beter op de hoogte van de
omstandigheden van de reis door Spanje geweest dan ik. Uiteindelijk vertrokken
Langlois-Berthelot en ik in veewagons, maar toch comfortabel, naar Algiers.
In
Noord-Afrika stationeerde een reusachtig Amerikaans-Engels-Frans leger en het
transport stond daardoor voor grote problemen. Na een reis van een paar dagen en
nachten, de trein stopte onderweg heel vaak en de stop in Oran duurde zo lang
dat we de stad hebben kunnen bezoeken, kwamen we op 16 januari in Algiers aan.
We werden ingedeeld in basis 320, waar we, na nog eens een heleboel
formaliteiten, in de eerste plaats onze definitieve identiteitskaart kregen en
gewacht hebben tot we tot tweede luitenant werden bevorderd, hetgeen op 3 maart
geschiedde. Onmiddellijk na onze aankomst in Algiers ben ik naar het bureau van
Radio Algiers gegaan om het volgende bericht te laten uitzenden: "De snuit
van de tapir wijst naar de hemel". Ik had met mijn ouders en met een aantal
vrienden afgesproken dat deze zin, uitgezonden op Radio Algiers, het teken zou
zijn dat ik in Noord-Afrika aangekomen was. Mijn ouders hebben de zin niet
gehoord, maar vrienden wel en ze hebben meteen mijn ouders op de hoogte
gebracht. In de zes weken die ik in Algiers heb doorgebracht, heb ik Georges
Darmois bezocht, een docent aan de Faculteit der Exacte Wetenschappen van de
Universiteit van Parijs, die toen in Algerije verbleef. Hij vertelde mij onder
andere dat Yves Rocard, een andere docent aan dezelfde faculteit ook in Algerije
was. Ik had in mijn eerste jaar aan de École normale zijn colleges voor
universitaire studenten gevolgd en in juli deed ik bij hem een van de mondelinge
tentamens algemene natuurkunde. Rocard had Frankrijk per vliegtuig verlaten; hij
was een specialist op het gebied van radiobakens en de Engelsen hadden speciaal
voor hem een Lysander gestuurd die in de nacht van 13 op 14 september 1943 op
een weiland in de omgeving van Poitiers was geland. De Lysanders waren kleine
eenmotorvliegtuigen voor vier personen: een piloot, een schutter en twee
passagiers. Ze landden bij volle maan of in de nachten ervoor of erna op
weilanden die door het verzet waren gemarkeerd. Ongeveer 640 personen zijn op
die manier uit Frankrijk naar Engeland gevlucht, maar dat getal moet vergeleken
worden met het aantal Fransen dat via de Pyreneeën is gevlucht: 23.000, en met
het aantal mensen dat die vlucht niet gelukt is: 7000. Aan deze cijfers moeten
nog een paar duizend buitenlanders toegevoegd worden.
In
die zes weken ging ik bijna dagelijks naar de bibliotheek van de Universiteit
van Algiers. Na de oorlog wilde ik natuurlijk terug naar de École normale om
mijn studie af te maken en ik wilde
niet de wiskunde vergeten die ik daar begon te leren. In de bibliotheek las ik
en schreef vervolgens zelf het bewijs van de stelling van Hadamard over de
verdeling van priemgetallen en ik begon ook de transcendente getallen te
bestuderen. Ook heb ik een van de weinige wetenschappelijke boeken gekocht die
ik kon vinden: de drie delen "Hemelmechanica" van Henri Poincaré. Ik
bezocht in Algiers mijn oom Albert Fabry en mijn tante, die aan de rue Claude
Bernard in een villa met een mooi uitzicht over de stad woonden. Ze waren zeer
gastvrij en ik heb meerdere nachten bij hen geslapen. Begin maart werden we tot
tweede luitenant bevorderd en we kregen ook de bijbehorende achterstallige
soldij. Op drie maart namen we weer de trein naar Casablanca en legden we
hetzelfde, steeds even lange traject af maar ditmaal in personenwagons. Toen we
in Casablanca aankwamen werden we ingeschreven bij het Centre de Préparation du
Personnel Navigant, een vooropleidingscentrum voor boordpersoneel met nog zo'n
twintig jonge Franse aspirant-leerlingen. Wij zouden de volgende lichting zijn
die toegelaten zou worden tot de opleiding tot boordpersoneel van de Luchtmacht.
We zijn tot 12 april in Casablanca gebleven.
6. Marrakech
Op 13 april kwamen alle cursisten, Langlois en ik als enige tweede luitenants met
zo'n twintig aspirant-leerlingen, aan in Marrakech, aan de École d'Application
du Personnel Navigant, een technische school voor boordpersoneel. De commandant
die de school leidde vond het vreemd dat Langlois en ik tot tweede luitenant
bevorderd waren zonder ooit soldaat te zijn geweest. We moesten dus met de
aspirant-leerlingen slapen en eten. We vonden het helemaal niet erg om in een
grote zaal met stapelbedden te slapen, maar voor het eten moesten wij met onze
gamellen in de rij staan en we werden door Marokkaanse soldaten bediend. Het
verbaasde deze soldaten klaarblijkelijk dat twee officieren in de rij stonden
met aspirant-leerlingen die zelf nog soldaat waren. Ze vroegen zich vast af of
we bestaft waren en na drie dagen voelden Langlois en ik ons zo opgelaten dat we
onze officiersstrepen van onze uniforms af haalden. Ik vond deze situatie zo
onaangenaam, dat ik Langlois voorstelde om naar de commandant te gaan en het
uitleggen, maar Langlois weigerde en ik ging alleen. De commandant gaf toe dat
hij een vergissing had gemaakt en we werden overgeplaatst naar de slaapzaal van
de officieren en ook de maaltijden namen we voortaan in de officierskantine.
Ik
had gekozen om aan de school van Marrakech mijn navigatorbrevet te halen.
Daarvoor moesten we theorielessen volgen, volgens onze docenten het niveau van
wiskunde voor de propedeuse, maar ik vond het eerder tweedejaars stof.
Tegelijkertijd vlogen we hetzij als leerling-navigator, hetzij als passagier,
want om je brevet te halen moest je honderd vlieguren gemaakt hebben. We vlogen
op Leo's 45 en op Cessna's. Het leven op de luchtmachtbasis was heel goedkoop en
we hielden 90% van de soldij over als zakgeld. We gingen dan ook elke maand met
een groep, nadat we onze soldij gekregen hadden, eten in hotel Mamounia,
wereldberoemd om zijn luxe; Churchill verbleef er al af en toe om uit te rusten.
De maaltijden waren er voortreffelijk en de rekeningen dienovereenkomstig flink
gepeperd. Op een dag had ik de mogelijkheid om Fontanet en Baylé terug te zien
en om samen een dagje naar Mogador, later Essaouira genoemd, te gaan. Ik was
zonder toestemming weggegaan, die zou ik waarschijnlijk toch niet gehad hebben,
en toen ik terugkwam kreeg ik te horen dat ik die dag op het bord stond om te
vliegen en dat ik dankzij de goede wil van mijn kameraden en het begrip van een
instructeur een straf had ontlopen. Tegen het einde van de opleiding vloog
Langlois als passagier mee met een leerling-piloot, die verkeerd landde en
omkwam, evenals Langlois. Samen met vijf andere vrienden van Langlois heb ik op
het kerkhof van Marrakech zijn kist ter aarde besteld. Op 8 augustus liep de
opleiding ten einde. Ik had haar als beste afgerond, hetgeen niet zo moeilijk
was geweest, en ik kreeg mijn brevet.
Daarna
moest iedereen een specialisatieopleiding doen en ik en ik koos voor de zware
bommenwerpers, waarvoor je in Groot-Brittannië een opleiding moest volgen. Op
20 augustus vertrok ik dus met de andere gediplomeerden die ook de zware
bommenwerpers hadden gekozen naar het depot van Baraki, niet ver van Algiers. Op
7 september (1944) gingen we in Algiers aan dek om naar Groot-Brittannië te
gaan. We voeren in een konvooi en op 14 september kwamen we aan in het Schotse
Greenock, in de buurt van Glasgow.
7. Groot-Brittannië
We
bleven enkele dagen in de buurt van Londen in een doorgangscentrum,
"Patriotic School" genaamd. In Londen ontmoette ik toevallig de piloot
van generaal Leclerc die de volgende dag in Parijs de eerste brief verstuurde
die ik sinds mijn vertrek uit Frankrijk aan mijn ouders kon schrijven. Op 25
september 1944, nog steeds in Londen, kocht ik het wiskundeboek "A course
of Modern Analysis" van Whitakker en Watson en tijdens mijn hele verblijf
in Groot-Brittannië heb ik de inhoud ervan met zorg bestudeerd, steeds met oog
op mijn terugkeer naar de École normale. Tevens tijdens mijn verblijf in
Groot-Brittannië heb ik een artikel geschreven over de toepassing van
kettingbreuken bij de vorming van transcendentale getallen. De betrekkingen
tussen Frankrijk en Engeland waren hersteld en ik kon dit artikel naar mijn
vader sturen die het voorlegde aan het wetenschappelijke blad Revue
Scientifique waarin het werd gepubliceerd.
Na
Londen werd ik naar een centrum in Filey gestuurd en vervolgens naar Dumfries in
Schotland, naar een "Advanced Training Unit" waar ik tussen 10 oktober
en 4 december heb gezeten. Daarna werd ik overgeplaatst naar een centrum genaamd
"Operational Training Unit" in Lossiemouth, nog steeds in Schotland,
waar ik van 2 januari tot 9 maart 1945 ben gebleven. In dit centrum werden
bemanningsleden opgeleid en 's nachts vlogen we met onze eigen bemanning.
Lossiemouth ligt op 58 graden noorderbreedte en het was winter, de nacht viel
dus vroeg wat ons goed uitkwam voor de nachtvluchten. De navigatoren vlogen ook
met andere bemanning als tweede navigator. Zo vloog ik op een nacht met een
Engelse bemanning, toen bij het neerstrijken het landingsgestel brak en het
vliegtuig ten gevolg van wrijving over de landingsbaan vlam vatte. Alle Engelsen
lukte het om via één of andere nooduitgang naar buiten te komen, maar mij
lukte het niet omdat de vlammen mij de weg naar de uitgangen afsneden. Het
vliegtuig, een Wellington, bestond uit een aluminium skelet overdekt met doek.
Ik ben slank en door het doek te scheuren kon ik tussen de aluminium buizen naar
buiten komen en de Engelse bemanningsleden zich horen afvragen wat er met de
"French navigator" was gebeurd. We waren allemaal gezond en wel, maar
de anderen zagen het vliegtuig branden en waren ervan overtuigd dat we allemaal
omgekomen waren.
Op 9
maart werden de troepen van Lossiemouth naar een nieuwe basis gestuurd om op de
Halifax' te leren vliegen, vliegtuigen waarop we oorlogshandelingen zouden
uitvoeren. Op 5 mei 1945 werden we ingedeeld bij de eenheid Guyenne, een van de
twee eenheden van zware bommenwerpers van de Forces Françaises Libres, de vrije
Franse strijdkrachten. De vliegeniers aldaar ontvingen ons met veel ironie en
wij waren heel verbitterd om op deze manier een moeilijke onderneming te beëindigen
die bijna twee jaar had geduurd. Drie dagen later ondertekende Duitsland de
onvoorwaardelijke overgave en was de oorlog afgelopen.
We
hebben vluchten boven Duitsland uitgevoerd, de onnodig geworden bommen in zee
gegooid en op 18 juni 1945 heeft onze bemanning deelgenomen aan het defilé over
de Champs Élysées. We vertrokken uit Elvington in het graafschap Yorkshire,
vlogen op het afgesproken tijdstip boven de Champs Élysées en streken toen
weer neer in Elvington. In juli werd ik bij het detachement kwartiermakers
ingedeeld dat de overplaatsing van de eenheden Guyenne en Gascogne in de basis Mérignac
bij Bordeaux moest voorbereiden. Dat is de basis waarvan De Gaulle op 17 juni
1944 naar Engeland was gevlogen! Ik kon vanuit Bordeaux een paar dagen naar
Parijs gaan en na 21 maanden afwezigheid mijn ouders weerzien. In Mérignac heb
ik ook het laatste van de vier tentamens voorbereid dat mij nog restte:
theoretische mechanica.
Ik
werd naar het Centre de Rassemblement et d'Administration in Parijs gestuurd en
daar op 21 oktober 1945 gedemobiliseerd, twee jaar en drie dagen nadat ik de
Frans-Spaanse grens had overgestoken. Op 24 oktober maakte ik mijn licenciaat af
door het tentamen theoretische mechanica te halen en ik ging terug naar de École
normale om er mijn tweede en laatste jaar te doen.
Uit het Frans vertaald door Krzysztof Dobrowolski